Besox

Afspraken over opzeggingstermijnen hogere bedienden vóór 2014 nog geldig?

26 november 2018

Vóór de inwerkingtreding van het eenheidsstatuut op 1 januari 2014 werd er voor de berekening van de opzeggingstermijnen een onderscheid gemaakt tussen arbeiders en bedienden. De bedienden werden verder onderverdeeld in ‘lagere’, ‘hogere’ en ‘hoogste’ bedienden naargelang de hoogte van hun jaarloon.

Voor de lagere bedienden werden de opzeggingstermijnen forfaitair bepaald, voor de hogere en hoogste bedienden konden afspraken gemaakt worden omtrent de opzeggingstermijnen op voorwaarde dat deze niet lager waren dan de opzeggingstermijnen voor lagere bedienden.

Het eenheidsstatuut voorziet in ééngemaakte opzeggingstermijnen voor arbeiders en bedienden, ongeacht het jaarloon.

Er is wel een overgangsmaatregel voorzien voor werknemers die reeds in dienst zijn vóór 1 januari 2014. Hun opzeggingstermijn wordt berekend in 2 delen:

  • een opzeggingstermijn op basis van de anciënniteit op 31 december 2013;
  • een opzeggingstermijn op basis van de anciënniteit vanaf 1 januari 2014.

Beide opzeggingstermijnen worden samengeteld om de totale opzeggingstermijn te kennen.

Voor de opzeggingstermijn van deel 1 wordt wel nog een onderscheid gemaakt tussen lagere en hogere bedienden (jaarloon op 31 december 2013 lager of hoger dan € 32.254). Zo bepaalt artikel 68 van de Wet op het eenheidsstatuut dat de opzeggingstermijn van deel 1 wordt vastgesteld op basis van de wettelijke, reglementaire en conventionele regels die gelden op 31 december 2013.

Voor de hogere bedienden wordt echter een afwijkende regeling voorzien. Daar bedraagt de opzeggingstermijn van deel 1 bij een ontslag door de werkgever één maand per begonnen jaar anciënniteit met een minimum van drie maanden.

Voor de lagere bedienden en arbeiders wordt m.a.w. wel de ruimte gelaten om ‘conventionele’ afspraken over de opzeggingstermijn die dateren van vóór 2014 nog in acht te nemen waar dit voor de hogere bedienden niet meer mogelijk is aangezien de opzeggingstermijnen van deel 1 forfaitair vastgesteld worden.

Bovendien bepaalt de memorie van toelichting bij de Wet op het eenheidsstatuut dat het de bedoeling van de wetgever was om dit wel toe te laten voor de hogere bedienden.

Voor dit verschil werd een prejudiciële vraag voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof.

Het Hof oordeelt dat de wettekst duidelijk en ondubbelzinnig is opgesteld en dat deze inderdaad voor hogere bedienden geen mogelijkheid laat om conventionele afspraken van vóór 2014 over de opzeggingstermijn van deel 1 toe te passen.

Echter oordeelt het Hof ook dat het onderscheid tussen hogere bedienden (die conventionele afspraken niet meer kunnen toepassen) en andere werknemers (die conventionele afspraken wel nog mogen toepassen) een ongeoorloofde discriminatie inhoudt en bijgevolg ongrondwettelijk is.

Het is nu aan de wetgever om dit verschil al dan niet weg te werken. In tussentijd kunnen rechtbanken wel reeds oordelen dat gemaakte afspraken over de opzeggingstermijn die dateren van vóór 2014 toch dienen toegepast te worden, ook al bepaalt de wet iets anders.

Bron: Grondwettelijk Hof 18 oktober 2018, nr.140/2018.